De start van mijn leven verliep niet al te best. Zeer waarschijnlijk ben ik vlak na mijn geboorte verwaarloosd. Vooral kou, maar ook honger en te weinig aanraking door de moeder, schreeuwen tot aan stilvallen door energietekort, BDE, bijgebracht door een warm bad en wrijven met een ruwe handdoek. (Omstandigheden nog beschrijven) Twee jaar na mij werd mijn zus geboren. Zij bleek ernstige suikerziekte te hebben en alle aandacht ging vanaf de diagnose naar haar. Ik kwam weer in een situatie van verwaarlozing terecht. De aandacht die ik de eerste twee jaar van mijn opvoeders had gekregen, viel toen voor een groot deel weg. Om toch aandacht te krijgen, ging ik manipuleren met de toilettraining en ik ontwikkelde de strategie om mijn ontlasting in te houden. In mijn derde levensjaar werd die ontlasting in familiekring manueel verwijderd. Iets waar ik zelf geen actieve herinneringen aan heb. Deze intrusie kan echter geduid worden als een vorm van verkrachting. Tussen mijn tweede en derde levensjaar werd ik me bewust van mezelf in en om een woonwagen, die in de buurt van de Rotte stond in een boomgaard op het tot dan toe ongebruikte achterterrein van een aannemer in Rotterdam Kralingen. Het eerste dat ik me herinner is liggend in een koud bed, uitkijkend op een zwart monstertje in het gordijn rechts van mij. Het tweede dat ik me herinner is spijkers inslaan, het zelf zagen van hout en de geur van de witte vlinderstruik bij het toegangspad naar onze tuin. In die boomgaard was ik de oudste van 6 kinderen en ook het oudste kind van ons gezin met twee jaar na mij een zus. Mijn jongere broer werd pas 7 jaar later geboren toen we op het punt stonden te verhuizen naar een voor mijn gevoel veel te benauwde flatwoning in een nieuwbouwwijk van IJsselmonde aan de zuidkant van Rotterdam. Voordat ik op mijn vierde jaar naar de kleuterschool moest, waren mijn ervaringen met de buitenwereld beperkt. In de zeer ruime, omheinde tuin was het veilig; ik kon zonder toezicht gaan en staan waar ik wilde. Daarbuiten was ‘over de brug’ en ik leerde snel dat daar de grens van mijn vrijheid lag. Ik ging de brug naar de weg en het spoor niet over. Naast contact met familie en de andere volwassenen van de boomgaard, groeide ik in een beperkte sociale omgeving op als oudste van de groep kinderen die daar waren. Ik herinner me dat ik opeens door mijn moeder aan mijn haren werd meegesleurd naar de kleuterschool, waar ik, eenmaal in ons klaslokaal, een overweldigend sociaal tumult waarnam en ik me totaal niet op mijn gemak voelde. Zo klein als ik was, kreeg ik het voor elkaar om maar halve dagen op de kleuterschool te hoeven zijn. Ik was de enige in de klas, die deze afwijkende behoefte had. De anderen, in mijn beleving smerige kinderen, buitelden dag in dag uit in een enorme en aanhoudende concurrentieslag over elkaar heen, kennelijk met groot plezier, maar ik voelde me toen al erg afwijkend van de rest. Ik begreep er niet veel van. De kleuterschool doorliep ik met afgrijzen en veel afwijkend gedrag ten opzichte van mijn klasgenoten. Ik herinner me het voortdurend tekenen van doolhoven en het breken van dure kleurpotloden, met straf als gevolg. In die periode ontstond een eerste besef van anders zijn dan anderen. Later kreeg ik van mijn opvoeders te horen dat ik te pas en te onpas en zeer veelvuldig de vraag ‘Waarom dan?’ stelde. Uiteraard kon die vraag, ook gezien mijn leeftijd, niet vaak naar mijn tevredenheid beantwoord worden en al snel door mijn opvoeders weggezet als ‘aandacht vragen’, waarvoor meestal niet veel tijd was in en om het drukke jonge gezin dat nog zo vlak na WOII vooral bezig was met de wederopbouw van Rotterdam. Een bijna voortdurend gevoel van eenzaamheid en ‘in de steek gelaten worden’ was de motor voor de ontwikkeling van gedrag dat door de anderen werd weggezet als ‘Giedi is een lastig kind dat veel aandacht vraagt’. Tegenwoordig zou de diagnose ADHD vermoedelijk wel passend zijn. Al met al een afwijkende start van ontwikkeling vanaf het moment dat ik me bewust van mezelf was en tevens de motor voor een neiging tot zelfonderzoek en introspectie die niet gewoon is bij de leeftijd van een 4 tot 7 jarig kind, zo heb ik later van de ontwikkelingspsychologie begrepen. Tot aan de leeftijd van een jaar of veertien is er voor wat betreft de ontdekking van het alleen geboren meerling fenomeen weinig nieuws te melden. Vanaf een jaar of 6 nam de mentale ontwikkeling de overhand, zoals ‘gewoon’ is bij een mensenkind. Ik was geen domme leerling, die echter niet alleen vanuit mentale belangstelling veel vragen stelde, maar ook aandacht probeerde te krijgen door docenten op allerlei mogelijke manieren het vuur aan de schenen te leggen door te richten op existentiële kwesties. De meeste leraren waren daar niet van gediend, wat weleens tot conflicten leidde en mij beperkingen en sancties opleverden. In essentie begreep ik niet waarom ik straf kreeg, maar later heb ik doorzien dat ik de lessen nogal ophield door vragen te stellen die buiten het veronderstelde kader en de mindset van de opvoeders vielen. Of het door de sterk doorzettende puberteit kwam, weet ik niet, maar rond de leeftijd van 14 jaar kreeg ik het sterke gevoel dat ik abnormaal was. Er kwamen veel dromen met door mij als reëel ervaren uittredingen waar mijn ouders geen raad mee wisten en ik begon ook op een gevaarlijke manier te slaapwandelen. Ooit had ik weleens gehoord van de psychoanalyse, maar vond het te eng om daar meer kennis over te vergaren in een poging een verklaring te vinden voor mijn afwijkende gedrag, afwijkende gedachten, afwijkende gevoelens en afwijkende persoonlijkheid. Ik wist één ding steeds zekerder: ik wijk af van de meeste mensen met wie ik te maken heb in mijn dagelijkse leven. Op een gegeven moment trok ik toch de stoute schoenen aan en nam een boek van Sigmund Freud mee van de openbare bibliotheek. Ik werd vrijwel onmiddellijk gegrepen door wat hij te melden had en besloot tot op de bodem uit te gaan zoeken wat de oorzaak was van mijn afwijken van andere mensen. Toen, op mijn veertiende jaar, werd de aanzet gegeven voor een diagnostisch onderzoek dat ik aan mezelf wijdde en dat eigenlijk door is gegaan totdat ik in 2002 voor het eerst een duidelijk en voor mij kloppend concept had dat paste bij de naar mijn mening (en die van anderen!) afwijkende persoonlijkheid met dito gedragingen, gedachten en gevoelens. Maar zover is het nog niet. Een heldere diagnose zou nog lang op zich laten wachten. Eerst moest ik de middelbare school doorlopen, een studie Technische Natuurkunde in Delft en een studie Filosofie in Rotterdam beginnen (en niet afmaken). Daarna een aantal jaren ‘gewoon’ werken (en langdurig werkloos zijn) en in deeltijd een studie Klinische Psychologie beginnen aan de universiteit van Leiden. Tijdens deze laatste kwam ik erachter dat ook daar geen kant en klare diagnose voor mij beschikbaar was. Ik moest het allemaal zelf uitzoeken. Hoe dat is gegaan, komt later. Eerst doorloop ik in het kort wat zich op dit punt voor belangrijks afspeelde tot aan het moment dat ik in totale wanhoop tijdens mijn studie Psychologie besloot het RIAGG te bezoeken in de hoop dat daar een start gemaakt zou kunnen worden met psychotherapie. De lagere school verliep redelijk gewoon, behalve dan dat ik halverwege de derde klas overgeplaatst werd naar een andere school, omdat ons gezin verhuisde van de woonwagen in de boomgaard naar een benauwde vierkamerflat in een nieuwbouwwijk aan de zuidkant van Rotterdam in de wijk IJsselmonde. Het gevolg van die overplaatsing halverwege het jaar was, dat ik me opnieuw moest invechten in de bestaande groep en een tweetal jaren het slachtoffer ben geweest van pesten door jongens die een klas hoger zaten, maar door te weinig leerlingen in hetzelfde locaal les kregen. Ik begreep niets van het pesten, maar doordat ik vanaf mijn vijfde tot mijn negentiende jaar bij de padvinderij ben geweest en ik tegelijk ook door mijn vader naar judolessen werd gestuurd, knokte ik mezelf uit de benarde situatie van slachtoffer zijn van pesterijen. Hoewel de inhoud van de lessen me op school weinig interesseerde, was ik een goede leerling, die zich weinig hoefde in te spannen om mee te kunnen komen. Aan het einde van de lagere school startte de puberteit al vrij vroeg op en ik was erg enthousiast over de mogelijkheden van intens verbinden met leeftijdsgenoten van het andere geslacht. Ik reikte meer uit naar meisjes dan mijn klasgenoten en de eerste vrijpartijen in de bosjes rondom het schoolplein trokken intens mijn aandacht. Ondertussen kwam ik in de laatste klas van de lagere school meer en meer in de problemen, omdat de docent ons een preview op het middelbare onderwijs wilde geven door alvast iets te laten zien van de nieuwe vakken natuurkunde en scheikunde die we het volgende jaar zouden gaan krijgen. Ik haalde in zeer korte tijd vele boeken uit de openbare bibliotheek, ontdekte dat ik autodidact was en binnen de kortste keren wist ik meer van die vakken dan de docent zelf. Mijn fascinatie voor natuur- en scheikunde was enorm en de grote afknapper was, dat mijn zeer snelle leercurve geen weerklank vond in waardering van de docent. Eerder kreeg ik een afwijzing en moest mijn mond houden en stoppen met vragen stellen. Ik begreep niets van de discrepantie tussen wat ik innerlijk doormaakte: een ontwikkelingsspurt, en de reactie van de docent. Het frustreerde me enorm dat ik geen weerklank in de buitenwereld vond voor mijn van binnenuit komende intense belangstelling en daarop volgende snelle ontwikkeling op het gebied van de exacte vakken. Ook mijn vader liet het afweten. Hij stuurde me het bos in met een boek over radiotechniek en zei dat we later weleens iets zouden gaan bouwen. Dat laatste is er nooit van gekomen. De lagere school eindigde met een CITO toets, waarin ik ingeschaald werd op HAVO/VWO en kwam in 1968 in het eerste jaar van de Mammoetwet in een brugklas van een grote scholengemeenschap in Rotterdam Zuid. Rond kerstmis van dat jaar werden de eerste resultaten bekend van onze vorderingen en het bleek dat ik te laag was ingeschaald en wederom mocht ik het meemaken dat ik in een andere brugklas werd geplaatst. Ik ging naar niveau VWO/Gymnasium en mocht mij wederom invechten in een zich al gevormde groep. Dit keer verliep het anders. In die klas, op mijn twaalfde jaar ontmoette ik een jongen met wie ik tot nu toe in contact ben. Onze vriendschap bestaat nu al meer dan 52 jaar en we hadden een tweeling kunnen zijn, zo gingen en gaan we nog steeds met elkaar om. Hoe ik met hem in contact kwam, weet ik niet meer. Hij was iemand die uit de toon viel in de verder als amorf ervaren nieuwe klas waarin ik werd geplaatst. De periode van de middelbare school verliep onstuimig. De puberteit zette bij mij flink door en resulteerde in de gebruikelijke grensoverschrijdende activiteiten die passen bij die ontwikkelingsfase. Al vanaf de brugklas organiseerde ik samen met mijn hartsvriend vele, vele feesten bijna op wekelijkse basis. Er werd wat afgevreeën met de meisjes tijdens zulke bijeenkomsten! Het was eind jaren ’60 en begin jaren ’70. Een tijd waarin de idealen van de hippie beweging flink vorm begonnen te krijgen onder de jongeren. Mijn ouders hadden er geen idee van wat ik, eenmaal buiten de deur, allemaal uitspookte. Het geheel werd overigens gefinancierd door een dubbele krantenwijk in de ochtend. Het leven kon niet op toen. Ik had een broertje dood aan leren en huiswerk maken, maar met name de exacte vakken kwamen me als vanzelf aanwaaien. Ik doorliep alle klassen zonder te blijven zitten en door een strategische keuze van de vakken slaagde ik ondanks het cijfer vier voor de enige vreemde taal Engels, die verplicht was. Met mijn hartsvriend verliep het minder voorspoedig. Hij kwam met zijn 3 vijven drietiende punt compensatie te kort om te slagen en moest het zesde jaar van het Atheneum overdoen. Het was een verscheurende gebeurtenis voor ons beiden. We zouden samen ons leuke leven voortzetten aan de TU Delft. Hij zou Werktuigbouwkunde gaan studeren en mijn vader vond Technische Natuurkunde voor mij de beste keuze. We zouden al feestend het studentenleven gaan veroveren. Het liep echter anders. In 1974 trof ik mijzelf aan op een studentenkamer bij een hospita in een nieuwbouwwijk in Delft. Nooit had ik kunnen vermoeden dat mijn gezin van afkomst tot dan toe zo’n belangrijke rol als bescherming voor me was geweest. De eenzaamheid sloeg om zich heen, maar het curriculum van de studie Technische Natuurkunde was dermate zwaar dat ik nauwelijks tijd had om daar maar iets van te voelen. Naast dat van ons verwacht werd dat we minimaal 40 uur per week colleges en practica volgden, was het ook nodig dat ik thuis ging studeren. Het kwam me niet meer helemaal vanzelf aanwaaien. En…. mijn hartsvriend was uit mijn leven. Hij had een andere klus te klaren (opnieuw examen doen) en door het verschil in status (hij middelbare scholier en ik al student) maakten de schaarse ontmoetingen pijnlijk en onaangenaam. (Toen ik twee jaar later in 1976 strandde met mijn eerste studie, kwam hij weer opdagen om me te helpen met een existentiële koerswijziging in mijn leven, maar daarover later meer. ) De studie Technische Natuurkunde aan de Technische Universiteit in Delft verliep aanvankelijk goed. Ik behoorde tot de groep studenten die bijna alle vakken van het eerste jaar ook in één jaar af had en ik mocht zonder problemen door naar het tweede jaar. Eén vak speelde mij met name parten: Mechanica. Ik had er geen gevoel voor en bracht de hele zomervakantie van 1975 door met het maken van sommen bij mijn ouders thuis. Ik herinner me nog de irritatie van mijn vader. Hij begreep niet dat ik met stapels papier op hun slaapkamer in een krappe flatwoning de hele zomer in de weer was om het vak onder de knie te krijgen. Het ontbreken van een academische traditie in ons gezin zal daaraan debet zijn geweest. Ik kom uit een Rotterdams havenarbeiders gezin van nette afkomst. Mijn vader had een technisch beroep in dienst van de scheepvaart. In augustus 1975 deed ik een herkansing tentamen Mechanica en slaagde alsnog met een 8 voor dit laatste vak van het eerste jaar van de propedeuse. Ik was best trots dat ik dit voor elkaar gebokst had, maar kon deze trots met eigenlijk zo goed als niemand delen. Vol goede moed ging ik het tweede jaar van mijn studie Technische Natuurkunde in. Tijdens het eerste semester van dit tweede jaar was ik op het laboratorium aan het werk om een practicum opdracht uit te voeren en stelde kennelijk wat teveel vragen aan een student-assistent, die mij een tegenvraag stelde: ‘Weet U dat U hier met een vakopleiding bezig bent?’ dat had ik me nooit gerealiseerd. Mijn doel was het ‘kennen van de natuur’ en ik dacht daarvoor bij een studie Natuurkunde op het goede adres te zijn. Niets bleek minder waar te zijn. Een tweede confrontatie met de studie volgde bij het werkcollege Trillingen en Golven II, waar we bezig waren berekeningen aan het verschijnsel ‘licht’ uit te voeren. Ik haalde het in mijn hoofd ten overstaan van een groep van zeker 60 à 80 medestudenten de vraag te stellen of de wetenschappelijk medewerker mij kon vertellen wat licht nu eigenlijk is. Een ontologische vraag. Het antwoord was ontluisterend: ‘Meneer, dat weten we niet.’ ‘We werken hier uitsluitende met modellen.’ Op dat moment brak er iets in me en ik verloor de belangstelling voor de studie. Daarna lukte het me niet meer om vakken te bestuderen, die mijn belangstelling eigenlijk niet hadden. Ik scoorde voor de wiskundevakken nog wat negens en tienen, maar met de praktische toepassingen bleef ik achter, raakte achterop, raakte gedemotiveerd. Als compensatie ging ik derdejaars vakken volgen die over kernfysica en kwantummechanica gingen en tegelijk waren er zeer interessante niet verplichte vakken in filosofie. Met name de wetenschapsfilosofie opende mijn ogen voor de relativiteit van de kennis over de natuur. Thomas Kuhn met zijn ‘The Structure of Scientific Revolutions’ was een breekpunt in het vertrouwen dat ik nog stelde in het gekozen vak Technische Natuurkunde. Ik zag de grenzen van de ‘waarheid’ daarin heel scherp en kon me niet voorstellen dat ik mijn volwassen leven zou moeten doorbrengen met beperkte waarheden en modelmatige benaderingen van de werkelijkheid. De desillusie en teleurstelling in dit vak was in het begin van 1976 compleet toegeslagen. Geen goede studieresultaten, ondersteuning door studieadviseurs of psychologen konden voorkomen dat ik totaal gedemotiveerd was geraakt en één angst overheerste: ‘Hoe vertel ik het mijn vader?’ Vanuit de feesten op de middelbare school was ik in contact gekomen met een eerste serieuze vriendin. En toen ik in een andere stad op kamers ging wonen, beperkten onze ontmoetingen zich tot de weekenden thuis, terwijl ik bij mijn ouders was. Ook kreeg ik in het eerste jaar in Delft contact met een nieuwe vriend, die wat studieprestaties betreft nogal achter bleef, maar we hadden hele gesprekken over het leven in communes en het delen van geliefden. Om een lang verhaal kort te maken, hij ging een keer een weekendje mee naar mijn ouderlijk huis in Rotterdam en ontmoette daar mijn vriendin. Die twee werden zo ongeveer op slag verliefd op elkaar en we vonden alle drie dat dit toch moest kunnen binnen de ideologie van de hippiecultuur waarin we waren opgegroeid. De waarheid was echter dat ik me niet over mijn jaloezie heen kon zetten en zowel vriend als vriendin in het begin van 1976 uit het zicht verloor. Tegelijk kreeg ik ook een oproep voor een keuring voor de verplichte militaire dienst, waar ik vanwege mijn pacifistische overtuiging al enorme bezwaren tegen had. Onder deze omstandigheden begon ik steeds minder aan mijn studie te doen, ging meer drinken en feesten en dreigde in angst te verzuipen vanwege het feit dat ik al besloten had met mijn studie Technische Natuurkunde te stoppen, maar allen nog mijn ouders moest inlichten. Ook had ik geen alternatief. Ik wilde niet gaan werken en had ook geen idee welke andere studie ik zou willen volgen, behalve dan dat ik een lichte affectie had met filosofie. Na impulsief en zonder overleg opzeggen van mijn kamer in Delft, onder dreiging van in dienst te moeten, verlaten door vriendin en vriend, zonder vooruitzicht op inkomsten, totaal gedesillusioneerd in de studie, ging ik op zoek naar een nieuw onderkomen en vond dat in Rotterdam Zuid in de buurt van mijn geboorteplek. Een kleine zolderkamer waar ik me kon terugtrekken en bijkomen van de buitenwereld. Ik deelde mijn ouders eenvoudig mee wat ik had besloten en met name mijn vader was razend. Ik had immers de sprong naar een andere sociale klasse kunnen maken. Ik had de intelligentie om ‘hogerop’ te komen en weg te komen uit het arbeidersmilieu waarin ik ben grootgebracht. Ik had zijn leven van een zin kunnen voorzien en ik weigerde. Ik ging mijn eigen koers, hoe weinig zicht ik had op wat die koers dan precies zou zijn. Ik sprong voor het eerst in het diepe ongewisse. Ik koos in 1976 voor het eerst echt voor mezelf. De narcistische poging van mijn vader om mij in zijn eigen levensplan te betrekken was voorgoed voorbij. Mijn studiefinanciering liep nog door tot en met augustus 1976 en ik kluste wat bij via uitzendbureaus, want van mijn ouders kreeg ik geen aanvulling meer op mijn studiebeurs. Vanaf februari 1976 deed ik dus niets meer aan mijn studie, terwijl ik nog wel tot september ingeschreven bleef staan, woonde op een kleine koude zolderkamer in Rotterdam Zuid, was geheel op mezelf aangewezen, zorgde slecht voor mezelf en had eigenlijk niemand meer met wie ik nog om wilde gaan. Ik ging meer drinken, roken en drugs gebruiken en vatte het plan op om in navolging van Harry Mulisch broodschrijver te gaan worden. Na enkele verwoede pogingen ook maar iets te produceren dat op literatuur zou lijken en de wervelende werk titel ‘Schizofreen Manifest’ had, kwam het voorjaar opzetten en leek het me een goed idee op enkele reis al liftend richting Griekenland te gaan. Onderweg zou ik hier en daar wel wat bijklussen om in leven te blijven. Na een aandoenlijk vertrek met afscheid van gezin van afkomst, misschien wel voorgoed, trof ik mijzelf liftend langs een uigaande weg richting ‘het zuiden’ aan. Het plan was achteraf volkomen onrealistisch en onvoorbereid en dat zou ook blijken. De grootste fout die ik maakte, was een te klein startkapitaal. Na twee dagen stond ik met een goedkoop tentje in de stromende regen op een camping in Zuid Duitsland met nog een 200 km te gaan tot aan Basel. Het was een beroerde slapeloze nacht met teveel drank en te weinig eten. Ik voelde met door alles en iedereen verlaten. En toch met goede moed liep ik de volgende ochtend terug naar de snelweg door het Rijndal om mijn weg te vervolgen. Bijna bij die snelweg aangekomen, stopte een jonge vrouw in een vrij grote luxe wagen en vroeg waar ik naar toe moest. Zij zelf ging naar Basel. En tot mijn verwondering kwam er uit mijn mond: ‘Wat jammer, want ik ga naar het noorden’. Kennelijk had iets in mij buiten mijn wil om besloten rechtsomkeer te maken. Weer een illusie armer. Na een erbarmelijke terugreis naar Rotterdam zat ik totaal gedesillusioneerd bij mijn moeder wat te eten. Ze liet me god zij dank binnen. De totale psychische instorting leek zeer nabij en ik wilde weer weg naar mijn kamer, voordat mijn vader van zijn werk thuis zou komen. Ik was totaal gesloopt door alle gebeurtenissen en de vraag kwam sterk naar boven wat mij mankeerde. Wat was er psychisch mis met mij? Waarom kwam ik niet zoals alle anderen vanzelf op een spoor naar volwassenheid? In dat zolderkamertje, in het diepst van de wanhoop over mijn psychische gesteldheid, was daar opeens de herinnering aan mijn opa van vaderskant, die mij in mijn vroege jeugd al had gesteund in mijn pogingen wenselijk om te gaan met de sociale werkelijkheid. Hij was voor mij een belangrijke schakel in mijn ontwikkeling als het er om gaat vertrouwen te blijven houden in de zin van het leven. Hij maakte al vroeg in mijn leven een onvoorwaardelijke hartsverbinding met mij en met name de herinnering aan zijn liefde hielp me uiteindelijk door deze zware periode in mijn leven. Als door een wonder kwam ik niet in een psychiatrische inrichting terecht. Alle uiterlijke aanwijzingen waren daar echter wel voor aanwezig, als ik nog eens teruglees in mijn dagboeken van die tijd. Het was een puinhoop met mij in relatie tot de buitenwereld. ‘Wat is er toch met me aan de hand’, vroeg ik mijzelf regelmatig af, maar een echt antwoord kreeg ik niet. Ik tobde me ongelukkig verder door het leven. In vogelvlucht passeren nu de volgende gebeurtenissen die mogelijk van belang zijn geweest om te kunnen begrijpen hoe ik uiteindelijk tot een diagnose van mijn psychische gesteldheid ben gekomen. Het is echter een lange weg te gaan tot dat moment in februari 2002. We zijn nu nog steeds in het jaar 1976. De zomer van 1976 verliep vreemd. Ik had mezelf min of meer opgesloten in die zolderkamer en wilde met niemand meer contact. Het doel dat ik mezelf had gesteld was broodschrijver te worden met als grote voorbeeld en held in mijn leven: Harry Mulisch. Het geworstel was enorm en ik eindigde min of meer met de constatering dat ik nog niet één woord op papier kon krijgen dat me echt beviel in verhouding tot wat ik voelde. De voorlopige werktitel van mijn manuscript was ‘Schizofreen Manifest’ naar analogie met het Communistisch Manifest van Karl Marx, van wie ik een bewonderaar was. Ik schreef mezelf volkomen vast en de poging tot een geheel te komen ligt nog steeds op de plank om verder uitgewerkt te worden. Zodra ik eraan verder probeer te werken, kom ik nog steeds als vanzelf weer in die schemertoestand van toen. Daarnaast schreef ik ook veel in een dagboek en ik herinner me dat ik soms wel een dagrecord haalde van ca. 60-70 pagina’s. Het liep eigenlijk volkomen uit de hand en het ‘dagboek schrijven’ werkte op een gegeven moment ook niet meer. ‘Echolalie van mezelf’ is de diagnose die ik daar nu op zou plakken. Ik probeerde door van me af te schrijven tot helderheid te komen over mijn psychische toestand, maar dat mislukte ook. Nu, achteraf heb ik begrepen dat de twee hersenhelften pas goed met elkaar communiceren als de leeftijd van ongeveer 25 is bereikt. Ik was toen 22. Met drank en drugs probeerde ik de depressie wat van me af te houden, maar als de diagnose nu gesteld zou worden, zou ik in die tijd een MDD hebben gehad zoals beschreven in het boek ‘Ver Heen’ van P.C. Kuiper. In september van dat jaar kwam er wat licht aan het einde van de tunnel, doordat ik naar college ging om de filosofie wat meer academisch te verkennen. Al snel kwam ik erachter dat het aan de Centrale Inter Faculteit (CIF) in Rotterdam niet de bedoeling was om zelfstandig te gaan filosoferen, maar dat eerst en vooral behoorlijk wat geschiedenis van de filosofie bestudeerd diende te worden. Als snel gaf ik het op met deze studie, maar ondertussen was ik in contact gekomen met een medestudent, met wie ik avonden doorbracht met gesprekken over het leven in het algemeen, de filosofie voor zover dat ging over Kant, Hegel, Nietzsche en Sartre. Ook de Frankfurter Schule werd aan een nader onderzoek onderworpen en de uitkomst was toch, dat de maatschappij zich ontwikkelde in de richting van een catastrofe. Dit werd uiteraard ondersteund door ons enorme drankgebruik. Mijn studievriend vertrok na een tijdje met zijn rugzak om een wereldreis te gaan maken. Ik heb daarna weinig contact meer met hem gehad. Ondertussen zijn we aangekomen in het voorjaar van 1977. Ik hield mezelf in leven door er wat bij te klussen in een pallet fabriek in Oud Beijerland. Daar ging ik met een zwaar opgevoerde brommer heen. Uiteraard ging dat ding kapot toen ik met een vaart van zo’n 115 km/uur een tunnel onder de Oude Maas indaalde. Hinkend ben ik nog wel thuisgekomen, maar het mooi was eraf, van mijn eens zo geliefde brommer. Ook de tank werd gestolen, terwijl hij voor deur van mijn woonadres stonden het afscheid viel mij zwaar. De fiets was vanaf dat moment weer mijn enige vervoermiddel. Van mijn ex vriendin hoorde ik dat er bij haar op school een jongen was, die in ernstige problemen met zijn vader was gekomen en eigenlijk onmiddellijk het huis uit moest. Ik vroeg aan mijn hospita of zij de kamer naast mij wilde verhuren en dat was goed. Vanaf dat moment nam mijn leven een totaal andere wending. De depressie was op slag voorbij door een intense verbinding met die jongen, inmiddels vriend aan te gaan. We zouden samen de wereld weleens even op onze manier gaan veroveren. Ik ging dat jaar met mijn ouders met hun boot mee op vakantie. Daar zag ik op het Kaageiland, me vervelend op het achterdek hangend met een biertje voor het eerst mijn toekomstige vriendin. Ze was met haar vriendin aan het zwemmen en we kwamen als vanzelf met elkaar in gesprek. Nog diezelfde avond zaten we in de kroeg onder voorwaarde dat de vader van haar vriendin mee zou gaan. We waren op slag volkomen verliefd op elkaar. Het zou nog tot augustus van dat jaar duren voordat we elkaar het jawoord zouden geven, maar de hormonen van de voortplanting namen mijn leven over. Met de vriend was veel contact en ook werd er veel via uitzendbureaus bijgewerkt, want van de studiebeurs alleen moest ik het niet echt hebben. Bij de hospita op de zolder maakten we er een waar feest van en zowel zijn als mijn vriendin bleven er vaak slapen. Eind 1977 diende zich de mogelijkheid aan gezamenlijk een huis te kopen en 1 januari 1978 was de overdracht daarvan een feit. Ik ging met de vriend ‘samenwonen’. Ieder een eigen woonruimte en verder een gezamenlijke huishouding. De twee vriendinnen waren inmiddels meer bij ons dan bij hun ouders thuis en het werd een orgiastisch jaar waarin we vooral zorgden dat geen van beide vriendinnen zwanger werd. Ook was er een verbouwing van het aangekochte huis gaande en onderhielden we de aangekochte auto ’s zelf op straat. Achteraf gezien was het vanuit de buitenwereld bekeken een volslagen losgeslagen bende van twee boefjes die onder het juk van autoritaire vaders vandaan waren en steun bij elkaar vonden in het uitleven van allerlei ondeugendheden. Het idee dat ik ooit een depressie zou hebben gehad, was totaal ondenkbaar op dat moment. We waren zo met ons vieren rondom het eigen huis lekker bezig met elkaar en ook vervaagden de grenzen tussen de traditionele liefdesrelatie afspraken. In 1979 kwam dit tot een opeenstapeling van problemen, die er voor zorgden dat ik mijn relatie met de vriendin verbrak en in crisis naar Groningen vertrok, niet wetend wanneer ik terug zou komen. Ik huurde daar een kamer voor 2 weken op basis van kost en inwoning en vond in die periode nog een mogelijkheid om er 4 weken aan vast te knopen op een studentenkamer in Selwerd. In die periode van 6 weken viel ik terug in eenzaamheid en depressie met psychotische fenomenen, die ik wonderwel zonder hulp te boven kwam met de slogan ‘De buitenwereld van nu is mijn vader van vroeger niet’. Toen ik die gevonden had, kon ik terug naar Rotterdam om met mijn vriend te gaan overleggen hoe we uit elkaar zouden gaan. Ik had geen zin meer langer in Rotterdam te blijven wonen en verlangde naar een gezellig binnenstad met historie. Het zou Leiden, Groningen of Utrecht gaan worden, afhankelijk van waar ik als eerste een kamer zou kunnen huren. In de zomer van 1980 ben ik naar Leiden verhuisd, de vriend achterlatend in het gezamenlijk gekochte huis, maar wel met goede afspraken. Later heeft hij het huis met aardig wat winst kunnen verkopen. Dus dat probleem was uit de wereld. In Leiden vond ik een baan bij een firma die tussen de ontwerpstudio’s en drukkerij in werkzaam was. Het was een zogenaamde reprografische onderneming, die een twintigtal vestigingen in Nederland had en ik zou intern opgeleid worden. Het was een bedrijf met een twintigtal vestigingen en 2000 personeelsleden. Ik viel rechtstreeks onder de economisch directeur als assistent bedrijfskundige. Het was de bedoeling dat ik door middel van sociale interventies zou komen tot een formele vorm van productbewaking. (Het was begin jaren ’80 van de vorige eeuw!). In pak en met een auto van de zaak, gratis tanken en een ruime maandelijkse onkostenvergoeding, die ik niet hoefde te verantwoorden bovenop een fors salaris: zo ging ik aan de slag. Ik kreeg deze baan, omdat ik tijdens een psychologische testdag een IQ score van 150-160 had weten te behalen en kennelijk over voldoende sociale vaardigheden beschikte, dat ik werd aangenomen zonder enig diploma. Het was het idee dat ik na een interne opleiding geheel zelfstandig zou kunnen gaan functioneren op deze hoge positie in de onderneming. Na een jaar van vooral verbazing wat het is om op zo’n positie in de industrie te werken, gaf ik de baan op, omdat van mij verlangd werd dat ik niet aan de grote klok zou hangen wat de directie allemaal privé aan uitgaven declareerde als horende bij de zakelijke onkosten. Het was meer dan walgelijk. Ik was definitief klaar met het bedrijfsleven en ook klaar met het zoeken naar een geschikte levenspartner. Op het gebied van werk en liefdesrelaties was ik eigenlijk totaal klaar met de algemeen aanvaarde mindset. Ik ambieerde geen geld en vrouw meer als voortzetting van mijn inmiddels volwassen leven. Een analyse van wat ik wel leuk vond, leidde tot een verrassende conclusie: feesten, drinken en zelf muziek bepalen. Ik werd diskjockey. Ik bouwde zelf een roadshow naar model ‘Veronica komt naar je toe deze zomer’ en vanaf augustus 1981 ging ik samen met mijn broer regelmatig op pad om ‘het volk’ te vermaken. Het waren een drietal roerige jaren met wat onenightstands en verder geen enkele ambitie richting een nieuwe liefdespartner. In 1983 had ik genoeg van al maar op pad zijn met de drive in en ging voor een vaste kroeg in Leiden als diskjockey aan de slag. Dit heb ik een jaartje of 10 volgehouden en ondertussen bleef ik in leven door een RWW uitkering. Tot zover mijn deelname aan de maatschappij wat betreft ‘werk’. (Pas in 2000 ben ik na 17 jaar RWW en bijklussen met tegenzin en onder druk van de Sociale Dienst in loondienst gegaan.) Waar ik nu mee verder wil gaan, is de ontwikkeling van mijn liefdesrelaties, want daar speelt vooral de vraag naar ‘Wat mankeert mij toch?’ Na het in 1979 uitgaan van de relatie met mijn vriendin in Rotterdam besloot ik dat ik niet meer actief zou gaan zoeken naar een liefdesrelatie om eventueel een gezin te stichten. Ik was eigenlijk helemaal klaar met de monogamie, zoals die mij door mijn ouders, de cultuur en de maatschappij werd voorgespiegeld als de enige juiste manier om met ‘de liefde’ om te gaan. Ik besloot het op zijn beloop te laten, ondertussen genietend van mijn leven als vrijgezel. Als zich een geschikte liefde in mijn leven zou aandienen, werd me dat vanzelf op dat moment wel duidelijk. Ik besloot niets te forceren, hoewel ik van mezelf al wel wist dat ik een ‘relatiemens’ ben. In de meest ideale situatie, zo stelde ik mezelf voor, zou ik bij de bushalte zitten wachten en in gesprek raken met iemand anders die daar ook toevallig ook zat. En dat gesprek, dat contact zou zich dan vanzelf voortzetten, moeiteloos. En zo geschiedde in oktober 1983. Via een buurtgenoot kwam ik door een autohandeltje met haar in contact. We vonden elkaar onmiddellijk heel erg leuk. Bij mij was het liefde, niet op het eerste gezicht, maar bij de eerste keer horen van haar stem. Toch vroeg ik haar, alvorens we ook maar ‘iets met elkaar zouden gaan doen’ of zij een soort voorgesprek met me wilde hebben. Zij was daar gelijk een groot voorstander van en zo geschiedde. Ik had twee prangende vragen aan haar: ‘Verwacht jij dat ik monogaam ben in liefdesrelaties?’ ‘Verwacht jij dat ik voor jou ga zorgen of dat jij voor mij moet gaan zorgen?’ Het meest onverwachte gebeurde. Ze gaf antwoord door te zeggen dat ze blij was met deze vragen en ze eigenlijk ook aan mij had willen stellen ‘voorafgaand aan’, maar dat niet durfde omdat ze bang was mij dan al gelijk weer uit het oog te zullen verliezen. We stapten in met de afspraken ‘Geen monogamie en geen wederzijdse zorgplicht’. Dat waren onze ‘huwelijkse voorwaarden’. (Daarna waren we natuurlijk 5 jaar monogaam en zielsgelukkig, maar dit terzijde.) Zij vroeg na 2 jaar of ik haar huis wilde verbouwen. Ik trok bij haar in vanaf mijn atelier waar ik op de grond sliep te midden van de creaties. (Beeld uit de film Turks Fruit van Jan Wolkers). Ik ging in september 1987 in deeltijd psychologie studeren na eerst in september 1983 te zijn begonnen met een opleiding als beeldend kunstenaar aan de Vrije Academie in Den Haag, waar ik klem was gelopen op de beoordelingen. Ik deed immers aan vrije kunsten en dat werd niet echt gewaardeerd. Van 1983 tot 1987 had ik mijn eigen academie met inhuur van docenten en modellen. Het was een enerverende tijd met veel avant-gardistische uitingen. Maar toch, eenmaal de autobiografie van C.G. Jung lezend, waarin hij te kennen gaf dat je toch pas echt iets met de psychologie kan, als je ook haar traditie hebt bestudeerd, ging ik overstag en begon op inmiddels 31 jarige leeftijd aan mijn derde academische studie: Psychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden (RUL). Mijn ambitie ging uit naar de afstudeerrichting Klinische. (Nog niet wetend dat dat was om uiteindelijk mezelf te kunnen diagnosticeren.) Na een heel studiejaar aan de huiskamertafel bij mijn vriendin met mijn neus in de boeken te hebben gezeten en haar had lastiggevallen met alle mogelijke experimenten op het gebied van de psychologie. Bovendien vond dat ik de kasten leeg kon eten, die zij vervolgens weer moest aanvullen, leek het haar beter wanneer ik weer eens op mijn eigen atelier een nachtje door zou gaan brengen. Of het nou uit wraak was of niet, ik kwam in een dieper contact met een medestudente en vertelde dat aan mijn vriendin. Opeens herinnerden we ons de afspraak van non-monogamie en haar reacties was om wat dieper in contact te gaan met een muzikant, die, naar later bleek, een Parijzenaar met crimineel verleden bleek te zijn. In de zomer van 1988 (?) vertrok mijn vriendin met die man naar de Pyreneeën met de tekst dat ze niet wist ò f ze ooit terug zou komen en zo ja, niet wetende wanneer. Ook dat ze van hem wel graag zwanger wilde worden. Het was en werd een steeds ingewikkelder tijd, waarin zowel mijn vriendin als ik leerden om met de open relatie om te gaan. We hebben het gered, maar na een jaartje of twee hadden we weer een beetje vertrouwen in elkaar dat we elkaar zonder grenzen zouden kunnen blijven ontmoeten. Tot mijn verbazing bleef ik mijn interesse voor de studie psychologie houden en na een jaartje of 5 was ik in de laatste fase aangekomen. Het is inmiddels 1992 en tijdens en na colleges over psychodiagnostiek van René Diekstra begon ik mezelf toch serieus af te vragen wat ik ‘onder de leden’ had. Ik kon er maar niet de vinger opleggen. Ik zat niet lekker in mijn vel, had geen zin om van de psychotherapie mijn beroep te maken. Was er al achter dat heel veel studenten psychologie gaan studeren om ook meer van zichzelf te gaan begrijpen en dat de afvalligen kozen voor andere richtingen dan de klinische variant. Bij de afstudeerrichting klinische psychologie ontmoette ik mijn ‘soortgenoten’, die toch vooral met de studie waren begonnen vanuit een licht ongenoegen aangaande de vraag of ze zelf psychisch wel zo gezond waren. Het water steeg tot aan mijn lippen, toen ik er niet uit kwam. Ik wilde graag één f andere vorm van therapie, omdat ik rondliep met existentiële vraagstukken en de diagnostische schema’s van de studie me geen enkele helderheid boden over de bron van mijn klachten en levensvragen. Ik besloot naar het RIAGG te gaan. Toen een reguliere instelling voor geestelijke problemen. Na een zware intake en beoordeeld te zijn door een heel team van deskundigen, was de uitkomst van hun advies dat ze mij niet in therapie wilden nemen, omdat een verdere escalatie en mogelijk decompensatie van mijn klachten het gevolg zou kunnen zijn. Een risico dat zij niet durfden te nemen. Het advies was eigenlijk dat ik maar beter mijn kon zoeken in het ‘alternatieve circuit’ dat in het begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw flink in opkomst was onder de noemer ‘New Age’. Zo gezegd, zo gedaan. Als eerste stap deed ik mee aan een zogenaamde ‘Encounter’, die in Leiden werd aangeboden via een organisatie die zich ‘De Droomfabriek’ noemde. Onder deze paraplu werden tal van activiteiten op het gebied van New Age samengebracht in een oud fabriekspand in het centrum van Leiden. Het leek een beetje naar evenbeeld te zijn van de in Amsterdam toen bekende organisatie ‘De Kosmos’. Ook schreef ik me in voor een cursus astrologie, gegeven door Desiree van Zoomeren, die zelf de opleiding bij Karen Hamaker had gevolgd. Zowel de encountergroep als de opleiding tot astroloog gaven mij wel de nodige inzichten in mezelf, maar het kwam nog niet tot de gewenste duidelijkheid wie ik was en wat ik mankeerde. Met de astrologie ben ik nog wel een paar stappen verder gegaan dan ‘duiden van horoscopen van vrienden’ en richtte een eigen schooltje op waar ik jarenlang met veel plezier les in de psychologische astrologie volgens Hamaker heb gegeven. Dat deed ik onder de noemer van een in 1993 opgerichte Stichting Alchimia, die ik samen met een studiegenoot runde en waar we tal van activiteiten ontplooiden op het gebied van bewustwording. De astrologie vond ook een vervolg aan de universiteit, alwaar ik onder begeleiding van een docent persoonlijkheidspsychologie mocht meehelpen aan tweedejaars practica voor psychologie studenten die gingen over een eerste kennismaking met het doen van onderzoek binnen de academische psychologie. Hoewel mijn eerste verkenningen op het gebied van de alternatieve oplossingen me wel het één en ander aan inzicht boden in mezelf, gaf het toch niet de oplossing waar ik naar op zoek was. Ik had nog werkelijk geen idee wie ik was en wat ik mankeerde. Ik besloot me te gaan bekwamen in ZEN meditatie als mogelijke oplossing voor mijn zoektocht. In Leiden was al jaren een mogelijkheid om deze vorm van meditatie te gaan doen en ik schreef me in en vervolgens met bibberende knieën voor het eerst in een echte Zendo plaats te nemen op een meditatiekussen. Ik was aangeland bij de SOT stroming van de ZEN traditie en dat betekende dus in een kring zitten met je gezicht naar de muur en met de ruggen naar elkaar. Dat was op zich al een nieuwe gewaarwording: zo in stilte bij elkaar zijn zonder elkaar te kunnen zien. De vreemdste ervaring die ik daar had, was dat ik een aantal jaren naast eenzelfde man mediteerde (ieder had zijn vaste plek) en hoewel ik nog nauwelijks een woord met deze man had gewisseld, ik hem totaal leek te kennen toen we eenmaal met elkaar in gesprek gingen. Toen mijn vorderingen naar de mening van de ZEN leraar kennelijk niet snel genoeg gingen, dreigde hij mij met een stok te gaan slaan. Dat was gelijk zo’n beetje het einde van mijn carrièr in de ZEN sekte. Ik zag daar het nut niet zo van in. Ondertussen was mijn belangstelling voor de psychologie definitief verplaatst van het curriculum naar allerlei boeken over psychoanalyse (Freud e.a.), analytische psychologie (Jung), zelfverwerkelijking (Maslow) en transpersoonlijke psychologie. Stromingen die op de universiteit niet echt veel aan bod kwamen. In totaal heb ik waarschijnlijk ongeveer tien keer meer bladzijden gelezen dan voor de studie noodzakelijk was. Gewoon omdat het kon en leuk en nodig was. Ook veel boeken uit de ‘vage hoek’ werden aangeschaft en langzaam maar zeker begon, ook mede onder invloed van de intensieve ZEN meditatie, ik ernstig uit te kijken naar een eigen ‘verlichtingservaring’ omdat me dat de uiteindelijke oplossing leek van al mijn geworstel met het aardse bestaan. Het verlangen naar een escape begon al groter en groter te worden. Ik was op zoek naar een Stichting in Nederland die zich bezig hield met de transpersoonlijke psychologie. De ITANT (International Transpersonal Association Nederlands Talig) bestond al een tijdje, maar ik had geen adres of telefoonnummer. (Ik had nog geen internet aansluiting in 1994.) Mijn interesse was gewekt door een klein boekje met de titel ‘Op de Drempel van het Leven’ van Stanislav Grof. In essentie ging het erover dat je door middel van manipulatie van je ademhaling onder specifieke omstandigheden iets zou kunnen herbeleven van de manier waarop je geboren bent. Achterin dat boekje werden een drietal clubs genoemd waar je in Nederland zo’n ‘behandeling’ zou kunnen ondergaan. Niet dat ik direct iets wilde gaan ‘doen’. (ik was vooral iemand die zich spiritueel had ingelezen, maar nog nooit iets had gedaan. Voor Kundalini Yoga was ik gewoonweg te bang, hoewel dat wel zo’n beetje naast de deur werd aangeboden in Leiden.) Ik belde de laatste club, die achterin dat boekje vermeld stond met het doel te vragen naar het adres of telefoonnummer van de ITANT. Gelijk kreeg ik een zeer enthousiaste vrouw aan de lijn, die me rap het gevraagde telefoonnummer gaf, maar me met een paar zinnen overhaalde om toch vooral een keer aan hun workshop ‘Holotropic Breathwork ‘ mee te komen doen. Dan kon ik dat ook eens ervaren! Ik zei meteen ‘ja’ zonder enige bedenking en nadat ik de hoorn op de haak had gelegd, stond ik te trillen op mijn benen. Deze keer stapte ik in iets dat een totale ommekeer in mijn leven zou betekenen. Ik was 38 jaar. Nico en Ariette Vissel gaven de workshop Holotropic Breathwork, een techniek ontwikkeld door deTjechische psychiater Stanislav Grof, die in zijn moederland als analyticus experimenteerde met LSD als therapieversneller. Door de Praagse Lente was hij genoodzaakt naar de VS te verhuizen, waar LSD inmiddels verboden was. Zijn echtgenote Christina Grof was echter toegetreden tot de Indiase sekte van Muktananda. Deze meester suggereerde haar dat haar man dezelfde effecten ook met manipulatie van de ademhaling zou kunnen bereiken. En zo geschiedde. Het blijkt dat bij een specifieke verandering van de ademhaling in een geschikte omgeving een bewuste beleving van het eens voltrokken geboorteproces mogelijk is. Daarnaast dienen zich rondom deze focus op een chaotische manier tal van andere regressieve processen aan uit het gebied van de pre-verbale ontwikkeling. Daar waar de nood het hoogst is, lijkt de focus op gericht te worden. Wat in essentie gebeurt tijdens zo’n sessie, die twee à drie uur duurt is dat het bewustzijn voortdurend verandert. De geconditioneerde manier waarop de werkelijkheid bewust wordt ervaren, gaat naar de zijkant en er dienen zich allerlei verschillende alternatieve manieren aan waarop de werkelijkheid kan worden ervaren en waargenomen. De meest waarschijnlijke verklaring voor de mogelijkheid dat dit soort ervaringen zich aandienen, is voor mij nog altijd dat door de extreem snelle en diepe ademhaling onderin de buik, die gedurende minimaal een halfuur moet worden volgehouden, het lichaam in een alarmstaat terecht komt en allerlei mechanisme gaat aangrijpen om daar weer uit te komen. DMT is een stofje dat in de hersenen vrijkomt en waarvan bekend is, dat het nodig is bij geboorte en overlijden. De ervaringen die mensen melden nadat ze deze substantie tot zich hebben genomen, zijn erg vergelijkbaat met wat er gebeurt als je deze specifieke ademhaling toepast. Het lichaam komt in een alarmstaat en maakt o.a. DMT aan. De geest reageert op deze situatie met een korte reactieve psychose, die een aantal uren na afloop van de sessie meestal weer vanzelf verdwijnt. Soms is een korte interventie nodig om ‘de geest weer terug in de fles’ te krijgen. Samenvattend wek je door deze techniek een zogenaamde ‘Bijna Dood Ervaring’ op, met als resultaat een inzicht in werkelijkheden die je met je normale dagelijkse bewustzijn niet waar kan nemen. Hier stapte ik dus in in juni 1994. Ik was bang. En mijn begeleiders zeiden: ‘vertrouw ons nou maar’ en dat deed ik. Achteraf bleek dat deze fantastische mensen beiden overleveraars waren van concentratiekampen in WOII. Daar hebben zij ongetwijfeld allerlei zaken meegemaakt, waardoor ze in staat waren de heftige processen die tevoorschijn komen bij Holotropic Breathwork te containeren en tot een goed einde te brengen. Kennelijk voelde ik dat en gaf me over aan dit eerste weekend. Door de jarenlange ZEN meditatie zonder het gewenste resultaat van verlichting was mijn energiesysteem behoorlijk aangewakkerd en stond op het punt tot ontlading te komen. En dat gebeurde ook vrijwel onmiddellijk nadat ik de intensieve ademhaling deed in een omgeving die ik vertrouwde. Mijn ervaringen heb ik beschreven in een uitgebreid verslag dat ik vlak na dit weekend schreef. Daar wil ik graag naar verwijzen voor de details. In grote lijnen was mijn proces als volgt: Als eerste diende zich een Kundalini ervaring aan, die min of meer stagneerde in de zonnevlecht en resulteerde in een bewust ervaren (reconstructie) van mijn eigen geboorte. Het was één groot orgastische love affaire met mijn moeder. We waren één wezen die de klus moest klaren. Na deze ervaring werd ik langdurig door een assistente vastgehouden en kwam snel weer bij in een operste staat van ontroering. In de tweede sessie opende mijn hart zich volledig, wat resulteerde in het kunnen waarnemen van het aura-chakra veld van de mens en de onvoorstelbare liefde van dat wat zich onderling afspeelt, zonder dat we dat in ons dagelijkse leven kunnen zien; althans de meesten van ons. Na deze tweede sessie was ik zodanig in de war en psychotisch dat er door flink nawerk nodig was. In de groep vertelde ik mijn verhaal en tijdens dat verhaal kwam ik in een toestand die het best samen te vatten is doordat ik in mijn essentie transformeerde van een areligieuze ongelovige Thomas tot een mysticus. Wat me nog het meest is bijgebleven, is dat er een ontmoeting was met Jezus als manifestatie van het licht. Het was niet Jezus van het Christendom, maar zo werd wel aan mij gecommuniceerd dat er werkelijkheden bestaan, waar wij normaal geen weet van hebben. Ik werd door die werkelijkheid van het licht overgenomen en toen dat klaar was, moest ik aan mijn pogingen tijdens de ZEN training denken. Dit was dus waar ze het al die tijd over hadden. Deze overname door het licht waarin het ego verdampt voor een aantal milliseconden en totaal gereset weer terugkeert. Opgeschoont, zo zou je de staat van het ego na afloop van de BDE kunnen noemen. Ik was erg gecharmeerd van de techniek van de holotropic breathwork en wilde niets liever dan in deze groep leren assisteren. Aanvankelijk kreeg ik een ‘nee’ te horen. ‘Wij nemen nooit mensen aan voor dit werk’ , maar na enige weken kwam toch het ja-woord van de mensen die ik als mijn belangrijkste opleiders in dit werk ben gaan zien. Ik moest eerst nog zelf een weekend doen in september van dat jaar en dan mocht ik in oktober een eerste keer in de rol van assistent helpen bij andere mensen. Ondertussen ging mijn vader begin september van dat jaar dood, nog voorafgaand aan mijn tweede weekend bij Nico en Ariette Vissel. Dat was een zeer aangrijpende gebeurtenis, want het was de eerste doodgaande mens bij wie ik zo dicht in de buurt kon en wilde blijven. Toch kon ik door mijn intense ervaringen van het eerste weekend holotropic breathwork beter accepteren dat mijn vader dood ging, dan ik waarschijnlijk zonder die kennis en ervaringen zou hebben gekund. Het tweede ‘eigen weekend’ verliep navenant heftig. Wat ik mij kan herinneren, is dat ik een ontmoeting had met het vangnet wat ons binnen het leven houdt. Ik had mezelf daar naartoe geademd en ik wist op dat moment dat als ik door dat vangnet heen zou ademen, ik niet meer terug zou kunnen naar het menselijke bestaan. Ik besloot rechtomkeer te maken terug naar de mensenwereld om het werk aan te vatten wat me nu nog het meeste drijft: anderen helpen bij hun bewustwordingsproces. Ik wist voor mezelf genoeg. Het ‘ik’ is een betekenis gevende illusie dat drijft op een zee van zich voltrekkende uiterst mysterieuze processen, die alleen maar verwondering en verbazing afdwingen. De mysticus was definitief terug op aarde met een duidelijke missie.| Als ik dit verhaal vertelde aan mensen buiten de groep waar ik deze ervaringen mee deelde, zag je op de gezichten verschijnen: ‘Die is gek geworden’. En nog steeds. Als ik over deze transformatie van mijn verschijning op aarde praat, word ik voor krankzinnig uitgemaakt. Het zei zo. Voor mij was het een noodzakelijke stap in een proces dat toen nog lang niet ten einde was. In oktober van dat jaar ging ik assisteren bij de groep die voor mij de bevrijding was geworden waar ik naar zocht. Mijn rol als assistent van Nico en Ariette Vissel bij holotropic breathwork bijeenkomsten is doorgegaan tot ver na het jaar 2000. We hadden gemiddeld eens per maand een weekend met zo’n 20 à 25 deelnemers en ook zijn we met deze groep door de stichting ITANT uitgezonden naar Hongarije en Polen om de mensen daar kennis te laten maken met deze techniek. De groepen in de Oostblok landen waren groter dan in Nederland en we hadden er met z’n vijven ons handen aan vol om een groep van ca. 40 mensen weer te laten terugkeren naar de realiteit van het normale bewustzijn. Gedurende mijn assistentschap bij deze groep heb ik enorm veel geleerd. Vermoedelijk heb ik geholpen om zo’n 2000 à 2500 mensen door deze ervaring heen te loodsen en ben ik liefdevol gecorrigeerd door mijn opleiders als ik teveel op het spoor van mijn eigen ego behoeften terecht kwam. Nico en Ariette hebben niet alleen ervoor gezorgd dat ik zelf in de goede omstandigheden was om te durven loslaten en me mee te laten voeren door het licht. Zij hebben mij ook geleerd in grote zorgvuldigheid om te gaan met mensen die het ook wagen om zich over te geven aan dit soort excersities in wanhopige pogingen verlost te raken van ….. uiteindelijk …….zichzelf. De holotropic breathwork sessies worden ondersteund door zogenaamde evocatieve muziek, die door een geluidsinstallatie tijdens de sessies ten gehore wordt gebracht. Zelf speelde ik al sinds einde van de jaren ’80 in een percussiegroep zonder leiding in persoon. De deelnemers zwermden als spreeuwen door het labyrinth van de trommelklanken en het leek of ‘iets anders’daarin de leiding had en zich steeds via één van de trommelaars manifesteerde. De anderen sloten dan aan in dat rimte, totdat het overgenomen werd door iemand anders die een ander ritme inzette. Dit al trommelend met een groep percussionisten zwermen door klankenland bracht de muziek al improviserend heel sterk in het ‘hier en nu’. In de loop van de tijd diende zich een vast groepje spelers aan. Met z’n vieren besloten we de groep ‘Missing the Jungle’ op te richten. Schoorvoetend deden we af en toe ook al improviserend een optreden, maar onze belangrijkste focus was om te zijn in het moment van de improvisatie zelf. In het voorjaar van 1997 kreeg ik het idee om deze ervaringen met onze live muziek van Missing the Jungle te combineren met de holotropic breathwork die ik van Nico en Ariette Vissel had geleerd. Na wat proefbijeenkomsten met vrijwilligers, die zich wel aan het experiment wilde wagen, was daar in november van dat jaar het eerste serieuze weekend met nieuwe deelnemers. Het resultaat was meer dan verrassend. Tijdens de holotropic breathwork sessies was het regressiepunt toch rondom de geboorte. Kennelijk zorgde die techniek ervoor dat precies dat punt in de ontwikkeling een extra belichting kreeg. Door echter de invoering van live muziek, gespeeld door een op hoog niveau op elkaar afgestemd kwartet trommelaars toonde zich een dieper veld aan. Steeds meer kwamen deelnemers terug met verhalen over zaken die zich af hadden gespeeld gedurende de zwangerschap. We waren verschoven van een peri-natale regressie techniek naar een pre-natale methode. Wat ik nog steeds geloof, is dat door toepassen van deze specifieke live muziek er een interactie mogelijk is tussen de behoefte van de deelnemers op dat moment en dat wat de muzikanten aan geluid kunnen produceren. Het veld ging naar een andere frequentie, met als gevolg een diepere regressie. Mijn vermoden is, dat sjamanistisch werk met gebruik van muziekinstrumenten ook op dit niveau aan het werk is. Vanaf 1997 tot 2004 hadden we met de nieuwe groep ‘Alchimia Healing Circle’ ook tal van sessie weekenden, waarbij ik de leiding had en een groep van ca. tien assistenten om me heen had verzameld. De processen waar mensen in terecht kwamen, waren om tal van redenen zeer fascinerend en ook gevaarlijk, omdat het niet altijd gelijk duidelijk was of mensen wel weer terug zouden komen uit de diepe regressieve en psychotische staten van voor en tijdens de geboorte. De grote groep assistenten was nodig vanwege het maken van de muziek en het helpen van deelnemers door de gebieden waar je erg de weg kan kwijtraken als je geen begeleiding krijgt. Veel lichaamswerk en energetisch werk waren de ‘gereedschappen’ waar we het mee moesten zien te redden. Het is me bespaard gebleven dat ik iemand in krankzinnigheid blijvend aan een psychiater heb moeten overlaten. Wat dat betreft ben ik erg geholpen door de ‘engelen’. Achteraf heb ik het idee dat ik veel deelnemers heb mogen helpen om een stap te zetten in het oplossen van hun existentiële nood. Sommigen voltooiden hun proces. Anderen werden een stukje op weg geholpen. Het was een enerverende tijd, die parallel liep met mijn assisteren bij Nico en Ariette Vissel. Vermoedelijk hebben zo’n 1500 à 2000 mensen deelgenomen aan de sessies van de ‘Alchimia Healing Circle’. De groep stopte in 2004 zo ongeveer vanzelf. De deelnemers bleven wat weg. We hadden wat oplopende onderlinge onenigheden en ik was me teveel te goed aan het doen aan de rol van leider en ontwikkelde een zogenaamde transpersoonlijke ego inflatie. Ik was hard op weg een zogenaamde ‘guru’ te worden en een aantal assistenten in mijn groep hadden daar gelukkig geen zin in en spraken mij daarop aan of bleven weg zonder verder iets te melden. Mijn thuissituatie ontwikkelde zich ook niet in de goede richting. Ik was gebleven met te beschrijven dat mijn vriendin en ik een manier van omgaan met elkaar hadden gevonden wat je zou kunnen beschrijven als een open relatie. In een iets meer gekarikatuurde vorm zou je kunnen zeggen dat wij de koning en de koningin waren, die er zo af en toe wat vriendjes en vriendinnetjes bij hadden. Deze vriendjes en vriendinnetjes kwamen als vanzelf in de maître en maîtresse positie terecht zonder aanspraak te kunnen maken op de troon waar wij beiden op zaten. In 1997 diende zich een vriendin in mijn leven aan, die daar geen genoegen mee nam. Zij wilde wel met mij omgaan, maar niet als ‘bijvrouw’ met mijn vriendin in de hoofdrol van koningin. Er volgde wat ongemakkelijke situaties en oefeningen, maar uiteindelijk slaagden we er met ons drieën in een stabiele omgang te vinden, die tot aan de dood van mijn vriendin in 2010 duurde. Ik ging met twee vrouwen in gelijkheid om. De twee vrouwen hadden geen liefdesrelatie met elkaar. We levenden in V-formatie. Ik was drie dagen bij de ene vrouw en drie dagen bij de andere. En…. ik had één dag per week voor mezelf. Het enige problematische moment in het jaar wat echt moeilijk was, was de viering van ‘oud en nieuw’ wat we probeerden dan maar gedrieën te doorstaan, maar het bleef tot op het laatst een pijnlijke aangelegenheid. De centrale vraag was altijd: ‘Bij wie slaap ik de eerste nacht van het nieuwe jaar?’ Mijn eerste vriendin kreeg eind 1999 de diagnose borstkanker en na een stevig jaar behandelen met forse ingrepen, was de ziekte min of meer onder controle en bleef weg. Daardoor was het mogelijk om na deze forse te nemen hobbel in het bestaan door te gaan met de assistentie in de groep van Nico en Ariette en ondertussen ook de Alchimia Healing Circle in de lucht te houden. Van mijn studie psychologie kwam uiteraard niet veel meer. Ik moet nog steeds een stage doen en een scriptie schrijven om die af te ronden, maar inmiddels, het is nu 2022, zal alles wel verlopen zijn en zal ik opnieuw mogen beginnen. Inmiddels ben ik ook met pensioen, dus een vakopleiding is niet meer nodig. De borstkanker van mijn eerste vriendin nam pas in 2006 een ernstige wending met uiteindelijk dodelijke afloop in 2010, maar daarover kom ik hier niet te spreken. Wat hier wel vermeldenswaardig is, is de kwaliteit van leven van mijn eerste vriendin na een jaar intensieve behandeling in 2000. Na dat jaar kwam ze weer langzaam maar zeker terug op het niveau van functioneren van voor de kanker. Daardoor konden we doorgaan met ons ‘spiritueel werk’ met de groep van Nico en Ariette en mijn eigen groep. Toch heeft de voortdurende dreiging van een ‘terugkeer van de kanker’ ook meegespeeld in het stoppen van de Alchimia Healing Circle. Op de één of andere manier ging de aandacht van mijn eerste vriendin een andere kant op in haar leven en zij speelde wel een belangrijke rol in het draaiende houden van die groep. Zij zat in de begeleidingsband en deed het vrouwelijke rituele deel van de onderneming. In 2004 is de Alchimia Healing Circle dus gestopt. Ik heb deze kwestie zo uitvoerig beschreven als inleiding op en kader voor de kern van deze bijlage: de ontdekking van de alleen geboren meerling die ik zelf ben als sluitende verklaring voor de start van de wijze waarop mijn persoonlijkheid zich gevormd heeft. Dat ik in februari van 2002 achter de oorzaak kwam van de manier waarop ik gevormd ben, is waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van het twee jaar later stoppen van de Alchimia Healing Circle. Het doel was bereikt. Deze groep is uiteindelijk instrumenteel voor mezelf geweest om te kunnen ontdekken wie ik werkelijk ben. De gruwelijke waarheid is waarschijnlijk dat ik deze groep heb opgericht met het onbewuste motief om daar achter te komen. Toen dat eenmaal duidelijk was, was de groep voor mij niet meer nodig en hield dus op te bestaan. In het algemeen denk ik daar nog steeds zo over. Vermoedelijk doet iedere psychotherapeut zijn of haar werk om het onderzoek naar de eigen gemankeerdheid te verdagen naar de toekomst. Zolang de rol van psychotherapeut met succes vervuld kan worden, kan het eigen proces in de wacht en komt bij de meeste psychotherapeuten ook nooit meer aan de beurt. Men identificeert zich met de rol van therapeut tot het eigen licht vanzelf uitgaat. Ik kom maar zelden een psychotherapeut tegen, die na verloop van tijd de handdoek van die rol in de ring gooit en verder gaat waarmee de beroepskeuze is gestart: het onderzoek van de eigen meneselijke gevormdheid of misvormdheid. Zodra een therapeut te maken krijgt met een client of patient die het rauma van de therapeut zelf raakt, wordt er doorverwezen. Dit met als resultaat dat er een groep van getraumatiseerden overblijft, die door niemand meer geholpen kunnen worden, eenvoudigweg omdat die trauma’s nog door geen enkele professional onder ogen zijn gezien als zijnde een eerst zelf op te lossen probleem. Tegenwoordig is het gelukkig wel zo gesteld dat meer en meer therapeuten het vermogen hebben om in het pre-verbale gebied iets voor anderen te betekenen, omdat ze daar zelf het nodige hebben doorgewerkt, maar als het gaat om peri- en prenatale trauma’s is er nog maar weinig hulp beschikbaar. Alleen al het stellen van diagnoses op dit gebied wordt door de meeste psychotherapeuten nog enorm in twijfel getrokken. Mensen die in een zeer vroeg stadium van de ontwikkeling al ernstige trauma’s hebben opgelopen, kunnen vaak nergens terecht, omdat de hulpgevraagde psychotherapeut zelf ernstig in de problemen zou komen als dit trauma zou gaan resoneren met eigen onuitgewerkte problematiek. Doorverwijzen is dan de enige overlevingsstrategie voor de rol waarin de therapeut gevlucht is om zijn of haar eigen ellende niet eerst uit te hoeven werken alvorens de helpende hand aan anderen aan te bieden. Zo overkwam het mij gelukkig niet, uiteindelijk. Ik wist van Freud en andere analytici al, dat er soms patiënten op consult komen, die geen enkele baat hebben bij de aangeboden methode en als de therapeut niet overgaat tot doorverwijzen er dan een zogenaamde tegenoverdracht kan ontstaan, die zowel de psychische stabiliteit van de therapeut als de methode zelf kan doen wankelen. Het resultaat van de volhardende therapeut is vaak een nieuwe methode en/of het stoppen met het vak van hulpverlener, omdat eerst de eigen trauma’s onder ogen moeten worden gezien. Met deze voorkennis al bij mij aanwezig was er in de weekenden van de Alchimia Healing Circle een deelneemster die geen enkele baat leek te hebben bij onze ‘sjamanistische’ activiteiten. Van alle ‘clienten’ die ik in deze setting had ontmoet vertoonde nog niemand het patroon dat ik bij H. te zien kreeg. Zij deed vanaf het moment dat ze was ingestapt in onze setting ieder weekend dat er een mogelijkheid was mee. De meeste deelnemers zijn moeilijk te bewegen alles ‘los te laten’, maar met een beetje aanmoediging zijn ze wel op gang te krijgen. Na afloop van een weekend loopt het proces de andere kant op en zijn ze vrij gemakkelijk terug te brengen binnen het ego dat ze waren voordat het weekend begon. Bij H. liep het precies andersom. Nog voor het weekend al begonnen was, verdween zij in een diepe staat van trance en deed ook buiten de formele momenten die we aanduidden met ‘sessies’ de meest vreemde dingen, waarvoor zij een vorm van support nodig had. Haar sessie waren onverminderd heftig, zonder dat het haar enig voordeel leek op te leveren. We konden er maar niet achter komen wat haar initiële trauma in dit leven was geweest en dat maakte iedereen die zich druk om haar maakte behoorlijk wanhopig. Hoe zouden we haar het beste kunnen helpen? Ze deed sessie na sessie en weekend na weekend. Bleef dus maar terugkomen, ondanks dat het er naar uitzag dat het zich niet zou oplossen. Na afloop van iedere weekend moesten we alle zeilen bijzetten om haar weer wat terug te krijgen in haar ‘gewone doen’, maar dat lukte eigenlijk altijd wel. Mijn leermeester Nico Vissel had me er al eens voor gewaarschuwd: ‘Als je veel met grote groepen werkt, krijg je statistisch gezien een keer te maken met een hartinfarct, beroerte of hersenbloeding.’ Deze woorden had ik wel ergens in mijn achterhoofd geknoopt, maar toe het met H. een keer zover was, herkende ik toch niet onmiddellijk wat er aan de hand was met haar, temeer daar ze zich altijd al vreemd gedroeg in de weekenden. In de pauze van een nabespreking van de zondagsessie, kwam één van mijn assistenten me vertellen dat H. zich weer zo vreemd gedroeg en klaagde over ernstige hoofdpijn. Toen ik bij haar kwam, zag ik niets anders dan ‘gewoon’ gedrag van haar. Ze leek in een diepe trance met als vooruitzicht dat het weekend zo weer voorbij zou zijn. ‘Niets nieuws onder de zon’, dacht ik. We hebben haar met een aantal begeleiders gedurende een drietal uren voornamelijk vastgehouden in de hoop dat ze weer ‘bij’ zou komen, maar ze leek steeds dieper weg te zinken, ondanks de meest intrusieve spirituele interventies die ik op haar losliet. Er was gelukkig ook een verpleegster bij in de assistentiegroep en die overwoog eerst dat H. misschien een ernstige hypo zou kunnen hebben. We gaven haar wat suiker, maar ook dat hielp totaal niet. Ook een douche sessie bracht haar niet meer ‘bij’. Op een gegeven moment zei de verpleegster tegen mij dat er toch echt iets anders met H. aan de hand was en dat er een dokter bij moest komen. De plaatselijke huisarts was er gelukkig snel en tja, wat moest ik hem vertellen over wat we in deze groep aan het doen waren? Ik heb het maar gegooid op trancedansen. Het kwam gelukkig geloofwaardig bij hem over. Al snel constateerde hij een hersenbloeding en H. werd met ambulance afgevoerd naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis. Daar werd ze gestabiliseerd en klaar gemaakt voor een rustig transport naar een AZ, omdat er heel snel geopereerd moest worden. Het transport verliep goed en de operatie slaagde. Ze behoorde tot 1/3 van de patiënten die na operatie weer volledig herstelde. (1/3 gaat onmiddellijk dood en 1/3 houdt blijvend letsel.) Zij overleefde dus deze hersenbloeding. Met de staart tussen de benen heb ik daarna een gesprek met de chirurg aangevraagd om de omstandigheden waarin de hersenbloeding zich had aangediend te vertellen en te vragen of er mogelijk een verband zou kunnen zijn. De chirurg stelde me gerust. Het was een anourisme, dat al vanaf de geboorte aanwezig is en vroeg of laat onafhankelijk van welke omstandigheden kon doorbreken. Ook mijn eigen leermeester, Nico Vissel, zelf chirurg, bevestigde deze zienswijze en het stelde mij voldoende gerust. H. had er zomaar in kunnen blijven, maar de activiteiten van onze weekenden konden daar niet als oorzaak voor worden aangewezen. Tot zover was alles dus gelukkig goed afgelopen met H. Ik was gewend om na ieder weekend bij mezelf na te gaan of de trauma’s die deelnemers aandroegen op de één of andere manier resonanties teweeg brachten bij mij als persoon. Ik deed bewust aan de zogenaamde analyse van de tegenoverdracht. Soms waren er wel vergelijkbare trauma’s, die ik al voor mezelf voldoende had onderkend en aan had gewerkt tijdens mijn assistentschap bij Nico en Ariette. Ik was aardig ‘door de wol’ geverfd om de trauma’s van anderen te kunnen plaatsen en uiteindelijk buiten me te houden na ze doorgewerkt te hebben. Wat me onmiddellijk opviel toen ik een poging deed de tegenoverdracht van H. te analyseren, was dat de ontwikkelingen rondom haar me zo aangrepen, dat het erop leek dat een nog niet bewust deel in mezelf was aangeraakt. Na een tijd mijmeren (meestal had ik de maandag na te weekenden voor deze analyses) en niet kunnen slapen en piekeren zelfs, was na meer dan een week nog niet helder wat H. met haar gedrag in mij geraakt had wat ik kennelijk nog niet helder had. Het enige wat me tot dan toe opviel, was dat het niet erg opschoot met het proces van H., maar dat ze zo vaak terugkwam, was voor het hele groepsproces eerder gunstig, dan remmens. Door haar gedrag hielp ze ons mee om de groep sneller in trance te krijgen. En dat was in het voordeel van iedereen. Nadat ze de hersenbloeding had gehad en overleefd, ben ik toch nauwkeuriger naar het materiaal gaan kijken dat zij aanleverde door haar deelname aan de weekenden. Ook was ze bij mij op individuele basis in therapie om haar leven een beetje op de rails te houden. Dus er was ook al iets van een persoonlijke therapeutische band tussen ons ontstaan. Ze had een keer in no time een zeventig tal tekeningen geproduceerd om uit te leggen wat er met haar aan de hand was en had daar uitvoerige, onbegrijpelijke verhalen bij. Er kwam geen focus tevoorschijn waar haar grootste worsteling zat. Toen ik deze tekeningen nog eens aan het bestuderen was, leek het me het meest waarschijnlijk dat het mededelingen waren uit een prenatale fase van de ontwikkeling. Steeds had H. het erover bij de bespreking van de tekeningen dat ze door iets werd aangevallen en dat het daarna mis was gegaan. In de tekeningen waren in de baarmoeder steeds twee entiteiten te zien, waarvan er eentje zwaar onder vuur lag. Mijn conclusie was na veel mijmeren dat er tijdens de zwangerschap van H. een abortus is geweest, die niet volledig was. H. is blijven leven, terwijl haar tweeling broer/zus door de abortuspoging om het leven is gebracht. Toen ik later deze veronderstelling aan haar voorlegde, was ze totaal in de war. Dat leek me de bevestiging van de duiding van haar belangrijkste trauma. En, nu komt ‘ie……. Doordat ik het mezelf zo aantrok wat H. was overkomen (bijna dood) en haar trauma in de moederschoot, leek het mij waarschijnlijk dat mij het ook was overkomen dat ik een zujsje of broertje had verloren tijdens mijn zwangerschap. Het onderzoek over de juistheid van die hypothese loopt nog steeds, maar ik was overtuigd van het feit dat dit mij ook is overkomen, toen ik via een internet search vond dat dit bij minstens 10% van de zwabgerschappen het geval is. Dit was uit medisch echoscopisch onderzoek tevoorschijn gekomen. Deze overtuiging: ‘Ik ben zeer waarschijnlijk ook een alleen geboren meerling’ is de asanleiding geweest om me op deze materie verder te richten. De waarheid is voor mij de enorm sterke tegenoverdracht die ik ervaarde toe H. dreigde te sterevn. Kennelijk was zij in de omgang die ik met haar had als therapeut een stand in twin voor me, zonder dat ik dat zelf doorhad. Onbewust was ik met haar de sterke band aangegaan, die je alleen maar aantreft bij echte tweelingen. Naar de inhoudspagina |